Fragment uit: 19e eeuwse Brieven

                                            Den Haag, Woensdag, 08 VI 1892

 

Lieve tante Martha,

 

……

Bomschuiten doken op voor mijn ogen, ik was ver voorbij de toren van Seinpost gelopen. Niet eerder was ik het vissersdorp zo dicht genaderd. Meestentijds keerden wij bij het restaurant om. Kennissen zeiden: ‘De onwelriekende geur van visdrogerijen en rokerijen die uit de sloppen omhoogstijgt, drijft je bij Seinpost vanzelf terug.’

Er waaide een lichte zeebries. Ik snoof eens goed. Mijn neus rook het zilte van de zee. Nieuwsgierig geworden naar het dorp waar geen van onze kennissen ooit een voet had gezet, vervolgde ik mijn weg. De temperatuur voelde aangenaam en mijn parasol bood bescherming tegen het felle zonlicht.

 

       De klokkentoren van de oude kerk had driemaal geslagen voor ik de Keizerstraat in liep. Uit een van de huizen in de eenvoudige winkelstraat snoof ik de geur op van te lang gestoofde kool op een petroleumstel. Scheveningse vrouwen in zwarte rokken met witte sloven liepen mij ijlings voorbij. Ik herkende in hen de nettenboetsters van de duinvlakte bij de watertoren. Vaak had ik deze vrouwen en meisjes met hun witte mutsen in de verte gebukt zien staan boven de uitgespreide netten.

 

      Misschien wat overmoedig liep ik een zijstraat in met eenvoudige, doch propere huizen. Naarmate ik verder van de hoofdstraat afboog, werden de straten nauwer. Er hing vis tussen de huizen te drogen. Behoedzaam vervolgde ik mijn weg tot ik in een slop belandde. Niet alleen werd ik getroffen door de ondraaglijke stank die opsteeg, het was door wat mijn ogen zagen, lieve tante, dat ik hevig ontsteld raakte: Kleine kindertjes staarden mij met holle ogen aan, om hun magere lichaampjes hingen vuile, kapotte vodden. Op visafval dat in kuilen en greppels lag te rotten, krioelden maden en wemelde het van de blauwe vliegen. Het slop was één groot riool. Een van de jongsten, een meisje leek het, stak haar handjes uit naar een halfvergane vis. Ik wilde roepen om haar te weerhouden, de hongerige oogjes stokten mijn stemgeluid.

 

      Ik kon de ellende van deze kinderen niet langer aanzien. Eenmaal uit het slop, ben ik gaan rennen terug naar het strand. Uitgeput liet ik mij op het zand vallen. Wat schelen damesmanieren mij nog! Zeker een kwartier heb ik als in trance naar de zee gestaard, pas toen bedacht ik dat ik een beurs bij me droeg en dat ik die arme kindertjes wat munten had kunnen geven. Te laat. Terzelfdertijd wist ik dat die luttele centen wis en waarachtig niets aan hun omstandigheden veranderd zouden hebben, dat een winkelbediende hen nog van diefstal had kunnen betichten. Een lichtstraal in hun ogen had mij slechts wat vreugde geschonken.

 

      Later dan mijn bedoeling was, keerde ik terug naar de Sporttentoonstelling. Thomas had mij niet gemist. Thuis zei ik hem: ‘Er wordt zoveel geld gespendeerd aan zo’n tentoonstelling, terwijl op nog geen honderd meter … Wat kunnen wij doen?’ Thomas noemde mij gekscherend een socialist en raadde mij aan het werk van Domela Nieuwenhuis eens te lezen.  …

 

                                                                Uw innig liefhebbende nicht,

                                                                                             Laura

 

 

Deze 11evan de 14 brieven gelezen op de Literaire Salon van de Haagse Kunstkring in 2017.